Geëssaaieerd bekertje
Rond geprofileerde voet en stam die gesmeed wordt naar een cuppa, met oplopende boord en geprofileerde rand, dat gedeeltelijk werd weggesneden. Aan de rand hangt aan een ijzerdraadje een stukje tin: waarschijnlijk werd dit als proefstuk gebruikt om de graad van gezel te verkrijgen waarbij de kandidaat in aanwezigheid van de ouderen der tingieters, een gat moest stoppen in de voet van de kelk met behulp van het aanhangende stukje tin. Dit aldus volgens de hypothese van H. Van Duyse in 1886. In de cataloog van 1975 (Gent duizend jaar kunst en cultuur, p.410) schrijft men dat Van Duyse zijn hypothese toch in twijfel trekt want in zijn cataloog van 1891 (nr. 1427) wordt enkel vermeldt "tinnen kelk (sic) gediend hebbende tot proefstuk bij tingieters".
In de cataloog van 1975 stelt men dat de hypothese in feite onjuist is: een dergelijke proef wordt niet vermeld in de bekende archiefstukken van de nering, enkel een meesterproef was vereist en de voet van het bekertje blijkt onbeschadigd te zijn! De hoogstwaarschijnlijkste theorie van 1975 luidt als volgt: Het bekertje is een tinwerk waarop het essaai werd uitgevoerd waarbij een deeltje van het werk werd afgesneden (hier ongeveer de helft van de cuppa), gesmolten en in een vormpje van leem gegoten. Dit werd dan gewogen en vergeleken met een stukje van hetzelfde volume van het soort tin (bepaald door de wisselende verhouding lood/tin) dat het te keuren werk volgens het kwaliteitsmerk moest bezitten (cfr. B. Dubbe, p. 85).
Het stukje tin dat aan de rand van het bekertje hangt is hoogstwaarschijnlijk het gedeelte dat werd weggesneden, gesmolten en in het essaaivormpje werd gegoten.
Op de rand van de cuppa staat het merk van een gekroonde roos, de initialen AB en een inscriptie met "dit is ten iij pont loits een vierendel bie 800 chelink iij ".