De pottenbakkers in de late middeleeuwen streefden ernaar de porositeit van het baksel te verminderen. Zo ontwikkelden ze twee technieken om het gestelde doel te bereiken. Eén ervan is het gebruik van loodglazuur dat bij betrekkelijk lage bakkingstemperaturen tamelijk goede resultaten geeft. De andere methode bestaat uit het steeds verder opdrijven van de baktemperatuur. Hier ligt de basis en de ontwikkeling van het steengoed.
Steengoed wordt gebruikt voor keramiek gebakken bij een temperatuur die het sinteringspunt van de klei bereikt, t.t.z. ca.1150 °C tot ca. 1250°C. Op dit punt wordt het baksel zeer hard en ondoorlaatbaar wat het zeer geschikt maakt voor schenk en drinkgerei.
Hoge baktemperaturen kunnen slechts toegepast worden bij kleisoorten waarvan het sinteringspunt en het smeltpunt voldoende ver uit elkaar liggen, dit om bij baking het ineenzakken van de voorwerpen te vermijden. Dergelijke kleisoorten vindt men in het Rijnland. Dit verklaart waarom de steengoedproductie hier tot grote bloei kwam.